In zijn visie op innovatie breekt Kees Verhoeven (D66) een lans voor ‘uitdagers’ en startende bedrijven en voor een ruime basis van vrije, door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek waaruit de echte vernieuwing kan komen. Daarmee sluit hij in de kern aan op de innovatievisie van de econoom Schumpeter. Die schreef al in 1934 ‘in het algemeen is het niet de eigenaar van paardenstallen die spoorwegen bouwt’.
In deze visie van Schumpeter op innovatie, Mark I genoemd, ligt de motor van innovatie vooral bij de nieuwe en startende bedrijven. ‘Creatieve destructie’ wordt dat ook wel genoemd. Het is een herkenbaar en zeer belangrijk innovatiemodel. We zien dat de Ubers van deze wereld in staat zijn bestaande business modellen en sectoren omver te werpen.
Niet heel veel later presenteerde diezelfde Schumpeter echter een compleet andere visie op innovatie. In deze visie, ook wel Mark II genoemd, zijn het juist de gevestigde bedrijven die verantwoordelijk zijn voor technologische vooruitgang. In deze visie is voor innovatie juist een markt met grote bedrijven met monopolistische marktmacht ideaal. De economische intuïtie is dat alleen deze grote bedrijven over ruime financiële middelen beschikken en de hoge kosten en de grote risico’s van onderzoek en ontwikkeling kunnen dragen.
Een Nederlands voorbeeld hiervan is ASML. ASML is dertig jaar begonnen als spin-off van Philips. Het bedrijf heeft 80% van de markt en investeert jaarlijks bijna een miljard euro aan R&D. ASML is ook een voorbeeld van zeer verregaande specialisatie. ASML ontwikkelt de volgende generatie machines dan ook met klanten én toeleveranciers, veelal bedrijven uit het mkb.
Welke Schumpeter heeft nu gelijk? Het antwoord is: beide. Het is niet óf óf maar én én. Meest treffend wordt dat verwoord door Baumol in zijn boek ‘The Free Market Innovation Machine’. Baumol geeft aan dat de radicale innovatie vaak van kleine bedrijven komt. Maar aan een goed idee heb je niet genoeg. Het zijn volgens Baumol de grote bedrijven die systematisch en routinematig zorgen voor de grootschalige ‘diffusie’, het verspreiden en algemeen toepassen van innovatie. Dat is toch wat we vaak in de praktijk zien. Innovatie vindt immers steeds meer plaats in samenwerkingsverbanden tussen midden en kleinbedrijven onderling, grote en kleine bedrijven, gevestigde orde en uitdagers, en bedrijven met kennisinstellingen. We spreken van innovatieve ‘ecosystemen’ waar grote bedrijven en het mkb intensief samenwerken. Dat samenspel noemt Baumol de ‘innovatie-groeimachine’.
Met D66 delen we de ambitie om die innovatie-groeimachine zo optimaal mogelijk te laten draaien. Dat vraagt in de eerste plaats voldoende middelen voor onderzoek en innovatie. Op dat punt is inderdaad reden tot zorg. De overheid investeert dit jaar volgens het Rathenau Instituut ongeveer 6 miljard in R&D, bijna 0.9% van ons BBP. Dat is nog wel iets boven het EU-gemiddelde, maar het bedrag loopt de komende periode af met ongeveer een half miljard. Dat is wat ons betreft niet verstandig, dat zijn we helemaal met D66 eens.
Een andere vraag is vervolgens hoe je die middelen inzet. Je hoort wel dat de middelen voor het fundamentele onderzoek afkalven en het bedrijfsleven een te grote stem krijgt in de aanwending en besteding. Hetzelfde Rathenau Instituut laat echter haarscherp zien dat het bedrag dat aan fundamenteel onderzoek wordt uitgegeven constant is gebleven op bijna 3 miljard. Het fundamenteel onderzoek is grotendeels gespaard gebleven. Feit is wel dat de echte rekening van de bezuinigen op R&D dus door het toegepast onderzoek wordt betaald.
Binnen de middelen voor het fundamenteel onderzoek wordt een zeer bescheiden deel (ongeveer 10-15%) ingezet in samenspraak met de topsectoren. Daarover zijn afspraken gemaakt met NWO, waarbij ook hier de wetenschappelijke kwaliteit meeweegt en tegelijkertijd innovatie versterkt. Er zijn meerdere aanwijzingen dat dit werkt en dat baseren we niet alleen op een IPP evaluatie, maar uit de lange geschiedenis van publiek-private samenwerking bij onderzoek, zoals bijvoorbeeld door minister Wijers werd ingezet met de Technologische Topinstituten. Ook recent promotieonderzoek aan de TU Eindhoven laat zien dat onderzoek samen met de industrie vaak van betere kwaliteit is.
De rest van de middelen wordt dus niet door het bedrijfsleven beïnvloedt en dat lijkt ons ook verstandig. Vanzelfsprekend moet er voldoende ruimte zijn én blijven voor vrij en ongebonden onderzoek. Niet voor niks hebben we onder andere met de kenniscoalitie dan ook extra investeringen in fundamenteel onderzoek over de volle breedte ervan bepleit.
De kabinetsdoelstelling om terug te keren in de top-5 van meest concurrerende economieën is inderdaad binnen handbereik. Het huidige beleid kent een goede balans, en past binnen de prioriteiten zoals ook door D66 aangegeven. De voortdurende beknibbeling op dit R&D- en concurrentieversterkend beleid vormt echter wel een knelpunt voor een verdere positieverbetering op de wereldranglijst.
Lees hier het hele artikel op VNO-NCW.nl